Ik ben vroeg op het stasieplein in Roermond. Mijn oud-collega’s zijn er nog niet. Doordat ze al weken de tsunami aan vastelaovescommercie verdragen, denken ze tijd genoeg te hebben. Je moet al naar Antwerpen emigreren om te weten dat er geen tijd te verliezen is mèt die daag. Samen met mijn eerste pilsje bekijk ik de woest hossende jeugd op de Sjolefestasie.
Jeugd feest sónger bezeij. Ik zie hun ogen denken dat het altijd zo blijven zal. Hun Vastelaovendj werd nog nooit verstoord, het idee alleen al. Nog nooit af hoeven haken wegens teveel en te vlug. Hun Vastelaovendj is een maagdelijk wit sneeuwtapijt waar nog niet over gelopen is. Nog niet.
Stewardessen met plakwimpers, een jongen in een te krap kostuum, onmiskenbaar van de V&D, een soldaat, helemaal groen. Niet tot achter de oren overigens want hij etaleert een vakkundige belangstelling voor een jongedame die verkleed had kunnen zijn als Whitney Houston maar dat niet is. Al zijn avances verdwenen echter in de peilloze diepten van haar decolleté.
Twee ooievaars bössele zich; ‘Hei sjaele, ich höb al ein half oer niks meer te drinke gehad’. Zijn ooievaarshoofd hangt als een capuchon in zijn nek, en de snavel priemt naar boven alsof hij het universum terecht wil wijzen voor het feit dat Vastelaovendj in februari valt.
Oud-collega’s, verre kennissen, vage bekenden. Enfin, oude vrienden en de dingen die voorbij gaan. Vastealaovendj samengevat in één regel. De andere duizend volgen.
Met Henk wazelbrazel ik onze roemruchte ´Kapitein Haddock-dialoog’. Dat gaat zo: We hebben net gekregen ‘uit de pot’ en zelf nog een td’tje besteld, een tussendoortje. Ik zelfs nog een Jägermeister ernaast. Voor de zekerheid. Vrijdags kan het nooit snel genoeg gaan. De reis van de rusteloze. Maar goed, daar staan we dan. Henk begint meestal: ‘Gezellig hiej, mer allein dae dorst hè…’ ‘Inderdaad. Dae eeuwige dorst.’ ‘Dae altieddoerende eeuwige dorst.’ ‘Dae altieddoerende, eeuwigblievende dorst’. ‘Dae eeuwigdoerende, altiedblievende, blievenddoerende dorst’. En zo gaat het nog een tijdje door, wie afhaakt betaalt. Ik betaal. ‘Eige sjöld, sjtómme Belsj’.
In het land van de 28 kookprogramma’s is het eten wel beter geregeld. Altijd een wafelenbak of karakollenkraam in de buurt. Schots restaurant dan maar. De Disney-vriendelijkheid die daar normaal op de gezichten getatoeëerd staat, was er nu even niet. Een tuchteloze bende hield zich met duidelijke tegenzin op de been. Zij hadden eerder tijd teveel. Al zouden ze die liever ergens anders doorbrengen. Ik plaatste mijn bestelling bij een boomlange knul die me aankeek met een gezicht van: ‘dao kóm ich angers de bank neet veur op’.
Ik verhapstukte mijn hamburgers al lopend en dat nam mij, mijn gedachten en mijn witte handschoenen vol ketchup nogal in beslag. Zoveel, dat ik bijna van de sokken werd gereden door twee meisjes op een fiets, die sowieso al moeite hadden om de Paredisstraat heelhuids door te komen. ‘Moog ich ein hepke?!’, vroeg een donkere schoonheid die volstrekt overbodig als prinses verkleed was. Ze fietsten schaterend door toen ik terugriep: ‘Jaozeker maedje!’. De prinses remde abrupt zodat haar in een bijenpak gehulde vriendin bijna van de bagagedrager viel. Ze stepte wankel naar me toe, haar vriendin bleef krampachtig achterop zitten. Zattemanslogica van een prinses en een bij. Zou daar een sprookje inzitten? Anyway. ‘Jao echt, moog det?’ ‘Tuurlik’, sprak ik vaderlijk. Ze hapte toe en beet in mijn handschoen. Nog een geluk dat daar ook nog wat ketchup op zat. ‘Dankjewel!’, giechelde ze en ze slingerden weg de waterkoude carnavalsnacht in.
Te laat gegeten, dat is het, ik ben er zeker van. Aan de drank kan het niet liggen, mag het niet liggen. De consequentie bevalt me namelijk niet. Het doek valt, vrijdag is voorbij, game, set and match. Tijd om een taxi te bellen. Te laten bellen.
In de taxi knettert dat ene Duitse liedje met die trompetsolo nog na in mijn hoofd. Hoe heet dat ding nu weer? Eens achteraan gaan morgen. Morgen. Als er écht geen tijd meer te verliezen is.