Ik ben in het trotse bezit van een nekhernia. Al een jaar of tien volgens mij, toen ik klaagde van uitstraling in mijn rechterarm en mijn vaste fysio wekenlang de elleboog zodanig masseerde dat ik in mijn broek piste. Het masseren gebeurde dan wel door een knappe jongedame, maar elk lustgevoel kroop direct onder de behandeltafel als zij met haar marteling aanving. Ik verhuisde, kwam viavia terecht bij een ostheopaat die mijn nek zo hard liet kraken dat de buren verschrikt opkeken en de was van de drooglijn haalden. Het kan ook door mijn gevloek komen, ik heb het ze nooit gevraagd.
In elk geval liet mijn nek me tien jaar met rust. Tot een week of zes geleden. Het begon als een spierpijntje na een nacht onbeheerst stappen en mondde na een paar dagen uit in een uit de kluiten gewassen, vuurspuwende bitch. Ik heb op handen en voeten door het huis gekropen, een geluid makend waar eigenlijk alleen een Limburgs woord voor bestaat: joenkeren. Dat houdt het midden tussen stevig wolvengehuil en onbeheerst grommen tijdens de daad. In Antwerpen zeggen ze ‘kaïeten’, maar dat klinkt meer als een hond met de staart tussen een dichtslaande autodeur. Antwerpse jongetjes kaïeten, als hun piemeltje tussen de rits komt.
Maar ik begon al aan het bankstel te knabbelen van de pijn, het kaïeten ver voorbij. Op een zeker moment zat ik gebukt op bed, het hoofd tussen mijn knieën. Als ik dan mijn adem inhield ging het. Niet dat het over was, het ging. Ça va zeggen ze in de scheldestad in zo’n geval. Maar daar dacht ik toen niet aan. Ik zon alleen op een manier om de rest van mijn leven zo in te richten dat ik aldus kon blijven zitten. Al tikt dat leven snel weg als je je adem inhoudt. Kon me niet schelen op dat moment. Ik was er klaar voor en klaar mee.
Ik worstelde mij jankend in mijn kleren en kroop in de auto. Op naar de eerste hulp, mij psychisch voorbereidend op een amputatie van eender wat. Bij de Eerste Hulp stond ik met twee handen op de toog mijn verhaal te kreunen, toen een oudere mevrouw voorkroop met de vraag of haar zuster net was binnengebracht. Het kalf aan de toog overliep rustig alle woonplaatsen van het mens van de laatste twintig jaar om de administratie in orde te brengen. Ik had zin om ze allebei met de platte kant van de schop dood te slaan. Zonder schop ook trouwens. Ik gromde kort en keek hen van onderop aan, een beetje als Quasimodo. Dat hielp. Het oude geval raadde mij aan op de grond te gaan liggen en ging verder met haar vertoog over de juiste spelling van de Vanweesenbeeckestraat. Het had niet veel gescheeld of zij had zelf op de grond gelegen.
Lang verhaal kort: ik kreeg een infuus dat niet hielp en een scan die merkwaardigerwijze wel hielp, werd tussen het spreekuur geschoven van een neuroloog aan de andere kant van de stad, smeekte hem staande voor zijn bureau – gelardeerd met gesmoorde pijnkreten uit zijn wachtkamer – om een ruggenprik, moest daar wegens de verlofperiode drie weken op wachten en probeerde het de dag nadien in een ander ziekenhuis. Toen daar bleek dat ik aan ‘het shoppen’ was, kreeg ik nog de mantel uitgeveegd ook. Zelfs dat hielp, zij het kort.
Ik belandde uiteindelijk bij een chiropractor die mij nek ouderwets liet kraken. Dat luchtte op. Niet dat het nu over is, maar ça va. En dat is al heel veel met een nekhernia.