Tussen mijn oogleden door zie ik het rode puntje van mijn neus. Rood. Niet afgeschminckt…!@#&*! Ik vlieg uit bed, alsof dat er nog iets aan zou kunnen veranderen. Vreemd, niks op mijn kussen. Ik kijk nog eens scheel naar mijn neus. Schminckrood. In de badkamer zie ik dat mijn vel een vaalgeel kleurtje heeft. Zoals dorpsalcoholisten, voor ze ermee ophouden. Ik slik even. Maar het is echt verf. Ik schilder mij al jaren hetzelfde. Een beetje kerel verandert vanaf een gegeven moment in zijn leven niets meer aan zulke dingen. Dus ik weet precies waar het zit. Of zou moeten zitten. Anyway, weg mèt dae kraom. F*ck..h**re..k*t…zeep in mijn ogen! Miljaar dat doet nog eens ouderwets pijn. Het is volgens mij nog echte sunlight die mijn moeder hier heeft liggen.
Maandag trekt zich eigenlijk pas echt op gang als de schemering valt. In het café met het lekkere zaaltje blazen we de zon onder. Zo’n kapel is eigenlijk een voorhistorische mastodont. De trombones zwaaien als tentakels vervaarlijk op en neer. De trompetten schieten vuur en vonken, de saxen zijn buik en ziel tegelijk. Het slagwerk pompt de maten rond als een razende. Bonkt. Stoempt zouden ze in Antwerpen zeggen. En ik ben met Ladyface de opengesperde muil, die geluiden uit een onderaardse kerker uitbraakt. De kroeg is in extase, laat zich begeesteren door het monster en gaat maar door, half uur, drie kwartier, een uur. Bier drinken is secondenwerk. Tsjak, weg, en door. Ze grijpen de Vastelaovendj bij zijn klitse, klemmen hem vast, persen hem uit. Er is nog, goddank er is nog.
Ontbinding. De dj is eine van ós, Peterke. Vakman, Artiest, Kunstenaar, Held. Wazes Miena wat een feest. Ik zie op mijn telefoon dat ik er filmpjes van gemaakt heb. Kennelijk. Wist ik niks meer van. Springen als die Bijbelse figuur die uit de dood levend werd. Precies: Lazarus. Roger lijkt regelrecht bezeten. Hij kijkt met een woeste blik rond, dirigeert de geluidsboxen, zijn ogen en vingers priemen bij elk mooi akkoord.
’t Tientje van Tante Gerda. Bijna vergeten! Tante Gerda was een oudtante van ons. Bijna-doof-en-blind lag ze in een verzorgingstehuis. Mijn moeder ging haar nog wel eens opzoeken. Met perkamenten stem zei ze dan: hiej ein tientje, det de jónges zich eine kinne drinke met de Vastelaovend. Ze is al jaren dood. Maar ’t Tientje van Tante Gerda jassen mijn broer en ik er nog elk jaar restlos doorheen. Dan drinken we op haar. En op ós pap. En op Henk, de miens van ós mam toen ze hertrouwde. Een keer hebben we op alle overleden familieleden gedronken. Droge sherry voor ómme Jo van Vènlo. Kamillethee voor ómme Wiel van Elsloo, want die had de eeuwige hik en niks te vertellen thuis. Bij gebrek aan kamillethee dronken we dan maar een Underberg. Daar gaat de hik ook van over. Boswandeling voor Oma van Grathem. Die wanjelde altied gaer in d’n haof. En zo verder. Maar omdat we er toen bijna zelf in gebleven zijn, doen we dat maar niet meer. En drinken we alleen een rode wodka op tante Gerda, ein glaas beer op ós pap en een Elske op Henk. Kraom. Geen wonder dat de man het aan zijn nieren had.
Ik zwalpte met sierlijke tred naar buiten. En daar liep Koentje, ik zweer het! Hij is een paar jaar geleden verongelukt, maar toen ik mijn fiets wilde pakken, stond hij voor zijn eigen kroeg. Zenuwachtig te drentelen, zoals altijd. Wit jasje met carnavalsgraffiti, zoals altijd. Zonder me te willen realiseren dat dat niet kon, riep ik: ‘Hei kleine, gaon v’r nog nao Belsj?!’ In een split second veranderde Koentje in iemand die op hem leek en die iemand draaide zich zonder iets te zeggen om en liep de kroeg van Koentje binnen. Waerse prengel, dacht ik bij mezelf en met de klanken van ‘Jaah er lebt noch’ in mijn hoofd, ploegde ik naar huis.
In de veilige wetenschap dat het altijd een keer carnavalsdinsdag wordt.